Inleiding bij het NT

De bijbel is voor het christendom het ‘woord van God’; de door God geopenbaarde waarheid. Alle christelijke kerken hebben de stelling dat de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, waaruit de bijbel bestaat, door de ‘heilige geest’ geïnspireerd zijn en die tot geloofsartikel verheven. Zij leren dat de ‘heilige geest’ de schrijvers van deze boeken niet alleen heeft aangezet tot het schrijven ervan, maar hun ook de inhoud waarheidsgetrouw heeft ingegeven en hen bij het opschrijven daarvan voor elke vergissing heeft behoed. Veel kerken gaan zelfs zover dat zij beweren dat niet alleen de inhoud, maar zelfs elk woord door de ‘heilige geest’ werd ingegeven.
In deze leer komt de overtuiging tot uitdrukking dat er slechts één bron van de waarheid kan zijn, namelijk God. Iets kan dus alleen dan als waarheid worden beschouwd als het een door God gegeven boodschap is.
Voor de waarheden zoals de christelijke kerken die leren, komen in hoofdzaak de geschriften van het Nieuwe Testament als bron van waarheid in aanmerking. Dus moet het sluitend en niet aanvechtbaar bewijs worden geleverd dat de inhoud van deze teksten van God komt.

Er zijn velerlei manieren waarop God zich openbaart. Een geest van God kan tot een mens spreken en die mens schrijft dat wat hij hoort op hetzelfde ogenblik woord voor woord op. Op deze wijze sprak God tot Mozes. Hij hoorde de stem van de geest van God die in de tabernakel vanuit de wolk boven de Ark van het Verbond tot hem sprak en schreef de woorden op. Verder kan een geest van God in plaats van gesproken woorden een boodschap in de vorm van letters overbrengen. In zo’n geval worden de letters een voor een kenbaar gemaakt en op deze wijze worden woorden en zinnen gevormd. Zo gebeurde het ook met de boodschappen die ontvangen werden door middel van het borstschild van de hogepriester. Ook kan een geest van God gebruik maken van de menselijke stem om te spreken of van diens hand om te schrijven. Dit gebeurde vaak bij de profeten van het Oude Verbond. Verder is een geest van God in staat om een mens de gedachten die hij moet uitspreken of opschrijven met zulk een kracht in te geven, dat de eigen gedachten van de betreffende persoon volledig uitgeschakeld zijn en hij alleen datgene spreekt of schrijft wat de geest van God hem ingeeft. Zo’n gebeurtenis noemt men ‘inspiratie’. Zeer veel boodschappen van God werden door de profeten van het Oude Verbond op deze wijze ontvangen.

Er zijn twee soorten inspiratie. In het ene geval krijgt een mens alleen de gedachten door een geest van God ingegeven en deze gedachten schrijft hij op in zijn eigen woorden zoals hij gewend is zich uit te drukken. In het andere geval van inspiratie worden niet alleen de gedachten ingegeven, maar ook ieder woord waarin die gedachten uitgedrukt dienen te worden. Het is dus niets anders dan een ‘dictaat’ van de kant van de geest van God. Deze vorm van inspiratie noemt men ‘woordelijke inspiratie’ of ‘verbale inspiratie’.

Er is nog een groot aantal andere manieren waarop God spreekt. Het zou te ver voeren om ze allemaal te noemen.
Met betrekking tot de verschillende manieren waarop openbaringen van God tot stand kwamen, schrijft Paulus in het begin van zijn brief aan de Hebreeën: “God heeft op vele manieren tot onze vaderen gesproken.”
Het is niet nodig om nog meer bewijzen te leveren dat de openbaringen van God, die op de hierboven beschreven wijze tot stand komen, de zuivere waarheid bevatten en als ‘het woord van God’ beschouwd dienen te worden.

Tot welke groep van openbaringen behoren nu de geschriften van het Nieuwe Testament?
Alle christelijke kerken leren dat de schrijvers van de verhalen en brieven in het Nieuwe Testament door de ‘heilige geest’ geïnspireerd zijn. Een aantal van hen beweert zelfs dat het door middel van ‘woordelijke inspiratie’, dus in de vorm van een ‘dictaat’ gebeurde.
Welke bewijzen hebben de kerken voor deze leer?
Er zijn slechts twee manieren waarop een dergelijk bewijs kan worden geleverd. Ten eerste dat de schrijvers van het Nieuwe Testament uitdrukkelijk verklaren dat de geest van God hun de inhoud van hun verslagen en brieven ingegeven of zelfs ‘gedicteerd’ zou hebben. De tweede bewijsmogelijkheid zou alleen deze zijn, dat de geest van God op enig tijdstip en plaats uitdrukkelijk verklaard zou hebben dat de boeken van het Nieuwe Testament ‘geïnspireerde geschriften’ zijn. Andere bewijsmogelijkheden zijn er niet.

Hebben de schrijvers dan zelf verklaard dat de geschriften hun werden ingegeven door de ‘heilige geest’? Zij zouden toch moeten weten of zij uit eigen beweging en op grond van hun persoonlijke belevingen en onderzoek hun berichten schreven of dat een geest van God hen alleen als ‘werktuig’ heeft gebruikt? Als ze uit zichzelf en op puur menselijke wijze hun berichten schreven, dan hoeven ze dit natuurlijk niet te benadrukken. Zouden ze echter alleen ‘werktuigen van de geest van God zijn’, dan hebben ze de zware plicht om God de eer te geven en dat te belijden. Zij zouden hetzelfde moeten doen wat de schrijvers van het Oude Testament deden. Telkens als zij namelijk een openbaring van God verkondigden of opschreven, benadrukten zij steeds weer dat het een goddelijke boodschap is. Met een bijna vermoeiende regelmaat kunnen we talloze keren lezen: “Zo spreekt de Heer,” of: “God sprak.”
Maar geen van de schrijvers van het Nieuwe Testament maakt er ook maar met één enkel woord melding van dat zijn geschriften ‘geïnspireerd’ zouden zijn. Slechts één boek van het Nieuwe Testament, namelijk de Openbaring van Johannes, is door een engel doorgegeven. Dat zegt Johannes dan ook nadrukkelijk direct in de eerste zin van zijn boek. De schrijvers van alle andere boeken van het Nieuwe Testament zeggen niets over een bovennatuurlijke beïnvloeding bij het schrijven van hun berichten. Integendeel: Lucas verklaart uitdrukkelijk in de eerste zinnen van zijn evangelie dat hij zijn bericht op puur menselijke wijze heeft samengesteld. Hij zegt: “Reeds velen hebben het ondernomen een verslag te schrijven over de vastgestelde ware gebeurtenissen die zich bij ons hebben voorgedaan en ze op te schrijven zoals het ons is meegedeeld door hen die vanaf het begin ooggetuigen waren en in het openbaar optraden als verkondigers van de waarheid. Nu heb ook ik alle feiten vanaf het begin zorgvuldig onderzocht en besloten om ze ook op te schrijven en wel in de historische volgorde en jou, hoogedele Theofilus, het geschrevene toe te sturen.” Zijn verhaal bevat dus wat ooggetuigen hem hebben verteld en niet wat de ‘heilige geest’ hem ingegeven heeft. Hij vertelt hetzelfde wat voor hem al vele anderen opgeschreven hadden. Hij kent de geschriften van de anderen. Alleen onderzoekt hij deze berichten nog een keer stuk voor stuk zorgvuldig en rangschikt het geheel volgens de historische volgorde. Pas daarna schrijft hij zijn verslag. Hij doet dus hetzelfde wat iedere gewetensvolle geschiedschrijver moet doen. Waarom zou hij alles nog eens zorgvuldig moeten nagaan en in een historische volgorde rangschikken als hij alleen maar hoefde op te schrijven wat de ‘heilige geest’ hem ingaf? In dat geval zou hij immers geen persoonlijk onderzoek hoeven te doen. Hetzelfde geldt voor zijn ‘Handelingen van de Apostelen’. Om bij deze beide boeken van Lucas van een ‘inspiratie’ door de ‘heilige geest’ te spreken, zou belachelijk zijn.

Ook de apostel Johannes verklaart dat hij zelf getuige van de door hem vermelde feiten geweest is en dat om die reden zijn verslag waarheidsgetrouw is. En in het begin van zijn eerste brief schrijft hij: “Hetgeen wij hoorden en zagen, waarvan wij persoonlijk getuigen waren en wat wij konden aanraken, daarvan getuigen wij.” Ook hij zegt niets over een ‘inspiratie door de heilige geest’ in zijn evangelie en in zijn brieven.
Hetzelfde geldt voor de evangeliën van Mattheüs en Marcus en de brieven van de apostelen. Dit zijn slechts gelegenheidsgeschriften die naar aanleiding van aanvragen en berichten vanuit de christelijke gemeenten tot stand kwamen. De leringen, informatie, vermaningen en waarschuwingen die ze bevatten, zou elke zielenherder die van zijn gemeenten gescheiden is, op dergelijke manier schrijven.
Dat de apostelen de christelijke waarheden, die op menige plaats in hun brieven te vinden zijn, van een geest van God ontvangen hebben, moet daarmee niet worden ontkend. Maar er is geen enkel bewijs voorhanden dat deze waarheden hun pas bij het schrijven van hun brieven door de ‘heilige geest’ werden ingegeven. Veeleer worden de leden van de christelijke gemeenten in diverse passages er nadrukkelijk op gewezen dat deze waarheden hun reeds eerder door mondeling onderricht waren medegedeeld. In ieder geval vermelden ook de apostelen niet dat hun brieven door de ‘heilige geest’ zijn geïnspireerd.

Het staat dus voor iedere oprechte bijbelonderzoeker vast dat de schrijvers van de boeken van het Nieuwe Testament nergens vermelden dat zij hun teksten door ‘inspiratie van de heilige geest’ hebben ontvangen, uitgezonderd de Openbaring van Johannes. En van Lucas is bewezen dat hij op puur menselijke wijze zijn berichten schreef, omdat hij dit feit uitdrukkelijk vermeldt.
De christelijke kerken kunnen dus op grond van het Nieuwe Testament op zich geen bewijs voor hun inspiratieleer leveren.
Net zo min heeft de geest van God, bij welke gelegenheid dan ook, de boeken van het Nieuwe Testament ‘geïnspireerde geschriften’ genoemd. Daarmee vallen dus beide bewijsmogelijkheden weg dat het Nieuwe Testament geïnspireerd zou zijn.
Daarom blijft alleen het volgende feit over: de schrijvers van de boeken van het Nieuwe Testament hebben uit eigen vrije wil en op grond van hun puur menselijke kennis hun geschriften samengesteld, met uitzondering van de Openbaring van Johannes.
Sommigen hadden wat ze opschreven, als oog- en oorgetuigen zelf meegemaakt. Anderen hadden over alles wat ze schreven zorgvuldig informatie ingewonnen bij hen die zelf oog- of oorgetuigen waren geweest.
Hun verslagen konden daarom ten volle aanspraak maken op geloofwaardigheid, voorzover het de door henzelf geschreven berichten betrof. Die bevatten de waarheid. Of die waarheid nu op puur menselijke wijze of door inspiratie verkregen werd, maakt met betrekking tot die waarheid zelf geen verschil. Want waarheid blijft waarheid, ongeacht uit welke bron zij komt.

Maar we kunnen nog een stap verder gaan en bewijzen dat het Nieuwe Testament, zoals we het nu kennen, onmogelijk geïnspireerd kan zijn.
Een zeer zwaarwegend argument voor de stelling dat de boeken van het Nieuwe Testament hun bestaan niet aan goddelijke inspiratie te danken hebben, ligt in het volgende feit: zou, zoals de christelijke kerken beweren, het Nieuwe Testament als geïnspireerd werk de bron van de goddelijke waarheid zijn, dan zou deze bron alle waarheden in zich moeten hebben die Christus aan de mensheid wilde openbaren. Maar Christus had tijdens zijn aardse leven vele en belangrijke waarheden die hij niet aan zijn leerlingen kon vertellen omdat ze niet in staat waren om die te bevatten; ze zouden het geloof in hem hebben verloren als hij ze hun verteld zou hebben. Maar de geest van de waarheid, die hij hun later wilde zenden, zou hen ook in al die waarheden inwijden. Indien de ‘heilige geest’, als de door Christus beloofde geest van de waarheid, de schrijvers van het Nieuwe Testament inspireerde, dan moest deze hun toch zeker ook al deze belangrijke en tot dan toe nog niet te dragen waarheden meedelen. Want volgens de leer van alle kerken, met uitzondering van de katholieke, is er immers buiten het Nieuwe Testament geen andere bron waaruit we die door Christus beloofde waarheden zouden kunnen putten.

Is er dan in het hele Nieuwe Testament geen enkele van deze geweldige waarheden te vinden waar Christus het zelf, omdat het niet te bevatten is, nooit over heeft gehad? Nee, niet een! En toch zouden het er, volgens de uitspraken van Christus, vele moeten zijn. De vier evangeliën kunnen alleen daarom al de door Christus niet uitgesproken waarheden niet bevatten omdat zij immers slechts vermelden wat Jezus voor de komst van de ‘geest van de waarheid’ uitdroeg en onderwees.
Als we de onbewezen en niet te bewijzen ‘inspiratie van het Nieuwe Testament’ een ogenblik voor waar zouden aannemen, dan zou dat toch enkel en alleen gelden voor de oorspronkelijke geschreven tekst. Maar we bezitten nu juist niet één van de originele manuscripten van het Nieuwe Testament meer. Wat ons heden ten dage ter beschikking staat, zijn circa drieduizend onvolledige afschriften en gedeelten van afschriften waarvan er geen twee met elkaar overeenstemmen. Zelfs elk manuscript op zich heeft weer varianten omdat veel woorden in het manuscript zelf veranderd werden door er simpelweg overheen te schrijven. Vaak werd een en hetzelfde woord meerdere malen veranderd. Geen mens is dus in staat om aan te geven wat in deze afschriften met de originelen van de schrijvers van het Nieuwe Testament overeenkomt.
Geen boek ter wereld heeft namelijk in de loop van de tijden door de overschrijvers zoveel veranderingen en vervalsingen ondergaan als de bijbel van het Oude en het Nieuwe Testament. Met betrekking tot de vervalsingen van het Oude Testament laat God zelf door de profeet Jeremia de woorden verkondigen: “Jullie denken de wijsheid in pacht te hebben en geloven in het bezit te zijn van de waarheid van het goddelijk woord. Jazeker! De vervalsende pen van de overschrijvers heeft de waarheid tot leugen verdraaid.”
Hetzelfde kan ook worden gezegd van de tekst van het Nieuwe Testament. Welke woorden, zinnen of hoofdstukken daarin door de overschrijvers bewust of onbewust zijn weggelaten, over het hoofd gezien, verkeerd gelezen, verkeerd begrepen, naar eigen goeddunken veranderd of opzettelijk vervalst zijn, kan ook de meest getalenteerde onderzoeker van de drieduizend afschriften niet met zekerheid aangeven. Daar komt nog bij dat geen van de schrijvers die de nu voorhanden zijnde afschriften vervaardigd hebben, in het bezit van de oorspronkelijke tekst was; ze hadden slechts de beschikking over afschriften van vroegere afschriften.
Bij deze afschriften kan dus van ‘inspiratie’ helemaal geen sprake meer zijn, zelfs niet als we er vanuit gaan dat de oorspronkelijke tekst geïnspireerd zou zijn.
De verschillen in de ons beschikbare afschriften hebben niet alleen betrekking op wellicht minder belangrijke teksten, maar raken in vele gevallen de fundamenten van de verschillende geloofsbelijdenissen van het huidige christendom.
En alsof het nog niet genoeg is dat de ons beschikbare oude afschriften op die punten van elkaar verschillen die voor de geloofsleer van de huidige christelijke kerken juist het allerbelangrijkste zijn, werd een en ander nog verergerd door de vertalingen in de moderne talen. De vertalers hebben vaak de betekenis van de Griekse teksten niet begrepen en aan woorden, uitdrukkingen, zinnen of gedeelten van zinnen een betekenis toegeschreven die ze ofwel helemaal niet of in ieder geval op die betreffende plaats niet hebben. Aan de verkeerde vertalingen hebben wij bijvoorbeeld de leer van een eeuwige hel, de uitdrukking ‘de heilige geest’ als goddelijk persoon als ook de hele ‘leer van de drie-eenheid’ te danken.
Terecht zegt daarom dr. Eugen Huehn in zijn ‘Hilfsbuch zum Verständnis der Bibel’: “Wie van ons alleen zijn van alle oneffenheden ontdane Nieuwe Testament kent, zal het nooit voor mogelijk houden dat er vele duizenden verschillende versies bestaan. De verhoudingen liggen na gefundeerde schattingen zo, dat er meer varianten van het Nieuwe Testament bestaan dan alle woorden van de teksten uit het Nieuwe Testament tezamen. Bij deze stand van zaken zou de kerk van vandaag zich in niet geringe mate in verlegenheid gebracht voelen als zij het dogma van de woordelijke inspiratie van de bijbel overeind wil houden.”

Wie deze stand van zaken onbevooroordeeld bekijkt, moet zich met Pilatus afvragen: “Wat is de waarheid?” Want wanneer de ons beschikbare afschriften van het Nieuwe Testament wezenlijk van elkaar verschillen op de voor het geloof van de christelijke kerken belangrijkste punten en bovendien in de moderne talen ook nog foutief vertaald werden, dan bestaat er helemaal geen geloofswaarheid meer waarbij men zich met enig gevoel van zekerheid op de bijbel zou kunnen beroepen.
Dit wordt bevestigd door niemand minder dan de heilige Hieronymus. Hij vertaalde rond 370 na Christus de hele bijbel in het Latijn. De toenmalige paus Damasus had hem om deze vertaling gevraagd. In een brief aan Damasus bericht Hieronymus over zijn nieuwe werk aan de bijbel. Daarin schrijft hij dat het een gevaarlijke aanmatiging zou zijn een bijbel te willen schrijven die de juiste tekst zou weergeven. Want de voorhanden zijnde afschriften van de oertekst waren over de hele wereld verspreid en geen twee waren aan elkaar gelijk. Hijzelf zou dus voor scheidsrechter moeten spelen. Als hij nu een nieuwe bijbel moest uitgeven, zou deze dus van de tot dan toe gebruikelijke bijbel afwijken. Als gevolg daarvan zou hij een godslasterlijke vervalser worden genoemd omdat hij woorden en zinnen zou hebben veranderd, hier iets weggelaten, daar iets toegevoegd of andere verbeteringen zou hebben aangebracht. En dan schrijft hij de woorden waarmee hij de zwaarste slag toebrengt aan een ieder die de bijbel, zoals deze nu voor ons ligt, als het onvervalste woord van God beschouwt. Hij zegt: “Zelfs degenen die mij beschimpen als een godslasterlijke vervalser, moeten toegeven dat er geen sprake meer kan zijn van ‘waarheid’ wanneer dat wat de waarheid moet zijn, van elkaar verschilt. (Verum non esse quod variat etiam maledicorum testimonio conprobatur).” Hij wil daarmee zeggen: wanneer de geschriften die de waarheid zouden moeten bevatten elkaar met betrekking tot die waarheid tegenspreken, dan kan niemand mij een ‘vervalser van de waarheid’ noemen; want in mijn geval kan van ‘waarheid’ helemaal geen sprake meer zijn en daarom ook niet van een ‘vervalsing van de waarheid’.
Verder beschrijft Hieronymus in zijn brief hoe de vele verschillen in de afschriften van de oorspronkelijke teksten te verklaren zijn. Hij zegt: “Sommige overschrijvers hebben op misdadige wijze bewust vervalst. Anderen wilden in hun aanmatiging de tekst verbeteren, maar hebben die in hun onervarenheid nog meer bedorven. Weer anderen hebben bij het overschrijven zitten slapen en daardoor een en ander weggelaten, verkeerd gelezen of op de verkeerde plaats gezet.”
Maar wat Hieronymus over de afschriften in het algemeen en over de overschrijvers zegt, geldt in dezelfde mate ook voor zijn eigen uitgave van de bijbel. Want ook hij heeft hetzelfde gedaan wat alle eerdere vertalers en overschrijvers deden. Ook hij heeft naar zijn persoonlijk goeddunken toevoegingen in zijn nieuwe bijbel aangebracht, passages en woorden veranderd en delen weggelaten, zoals hij zelf toegeeft. En zeker zijn die veranderingen niet ongunstig uitgevallen voor de toenmalige leer van het pausdom. Later heeft men in deze vertaling van Hieronymus, die bekend staat als de ‘Vulgata’, nog meer veranderingen aangebracht en vervolgens op het concilie van Trente het geloofsartikel opgesteld dat de Vulgata het ‘geïnspireerde woord van God’ bevat. Er wordt niet bij vermeld aan wie de Vulgata met al zijn toevoegingen, weglatingen en veranderingen achteraf, geïnspireerd was doorgegeven; hetzij aan Hieronymus of aan wie dan ook. Zo had Hieronymus bijvoorbeeld de voor de katholieke drie-eenheidsleer zo belangrijke passage uit de eerste brief van Johannes: “Drie zijn er in de hemel die getuigen......” niet in zijn Vulgata opgenomen; want niet een van de vele manuscripten waar hij de beschikking over had, bevatte deze passage. In de Vulgata die het concilie van Trente voor zich had, was deze passage echter toegevoegd. Dientengevolge moet ook deze vervalsing als ‘geïnspireerd’ gelden, hoewel deze passage vóór de 15e eeuw in geen enkel manuscript voorkomt. Daar ook katholieke theologen deze passage als een vervalsing beschouwden, heeft de Indexcongregatie op 15 januari 1897 in opdracht van de paus uitdrukkelijk verklaard dat het een ‘integrerend’ bestanddeel van het Nieuwe Testament vormt en derhalve als door de heilige geest geïnspireerd dient te worden beschouwd. Dit vervalste ‘bewijs’ voor de leer van de ‘ene God in drie personen’ wilde men zich niet meer laten ontnemen omdat daarvoor geen ander bewijs in de bijbel te vinden is.

Er wordt door veel mensen vaak geopperd dat God toch in zekere zin verplicht was de documenten van het Nieuwe Testament in hun oorspronkelijke staat te behouden en voor vervalsingen te behoeden. Dat God dit dus niet gedaan heeft, bewijzen de tot nu toe verschenen uitgaven. God grijpt absoluut niet met geweld in in de vrije wil van de mens, ook niet in die van een vervalser. Hij heeft niet verhinderd dat de geschriften van het Oude Testament op grove wijze vervalst werden en hij liet ook die van het Nieuwe Testament aan hun menselijk lot over.

We gaan nu nog een stap verder door te beweren: het was helemaal niet Christus' wil dat zijn leer zou worden opgetekend en dat welke documenten dan ook als bron van de waarheid zouden dienen. Als het wel zijn wil was geweest dat zijn leer schriftelijk werd vastgelegd, dan zou hij dit immers duidelijk hebben aangegeven. Zo’n document als de enige bron van de waarheid, zoals bijna alle kerken leren, zou immers het belangrijkste voor alle volgende generaties zijn geweest. En over zo’n zaak, waarvan de verspreiding van zijn leer voor alle tijden afhankelijk zou zijn geweest, zou Christus gezwegen hebben? Maar met geen woord heeft hij gesproken over het op schrift stellen van zijn leringen, noch in zijn preken noch in de gesprekken met zijn leerlingen. Hij zond zijn leerlingen uit om te onderwijzen, om zieken te genezen, om boze geesten uit te drijven, maar niet om boeken te schrijven.
Bovendien zou hij een dergelijk op schrift stellen zeker niet aan zijn leerlingen overgelaten hebben, maar zelf hebben gedaan. Ook zou het voor hem eenvoudig zijn geweest om aan een schrijver zijn leer in zijn geheel te dicteren. In die tijd waren er namelijk zeer veel beroepsschrijvers. Ook kende men toen al een soort steno voor het opnemen van dictaten.
Maar het op schrift stellen van zijn leer hield hij voor zinloos omdat hij wist hoe het gewoonlijk gaat met alles wat geschreven is. Ook hij kende de waarheid van het voor alle tijden geldende gezegde: “Habent sua fata libelli!” (Geschriften hebben hun lot!) Ze kunnen worden vernietigd of vervalst. En de volgende generaties zijn niet meer in staat om vast te stellen of zij de oorspronkelijke tekst van een geschrift of een vervalsing voor zich hebben. Bovendien kunnen geschriften van het goede door de werktuigen van het kwade geïmiteerd worden, zodat de onwaarheid onder de dekmantel van de waarheid verspreid wordt. Wanneer in het Oude Testament volgens het getuigenis van God, door de vervalsende pen van de overschrijvers de waarheid tot leugen werd verdraaid, zou het dan niet waarschijnlijk zijn of veeleer zelfs zeker zijn dat ook de geschriften van Christus hetzelfde lot zouden hebben ondergaan? Hebben we in het voorafgaande niet gezien wat er van de tekst van het Nieuwe Testament door de eeuwen heen terechtgekomen is? Het is een boek geworden waarin iedereen de bewijzen zoekt voor zijn specifieke leer en die ook vindt. Men heeft tweehonderdenzes verschillende christelijke religieuze gemeenschappen geteld. En allemaal verschillen ze van elkaar door de een of andere geloofsleer. En toch beroepen ze zich allemaal op het Nieuwe Testament om hun afwijkende leer te bewijzen. Zou de alwetende God een boek waarin iedereen zijn dwalingen vindt, bestemd hebben om de zuivere bron van de waarheid te zijn? De gedachte alleen zou al godslastering zijn. Want dan zou God de naar waarheid hunkerende mens een steen in plaats van brood hebben gegeven.

Waar kunnen we dan de zuivere bron van de waarheid vinden waaruit geen dwaling kan voortvloeien?
Dat is door Christus uitdrukkelijk aangegeven. De woorden waarmee Christus ons op deze bron wijst, zijn eensluidend in alle manuscripten van het Nieuwe Testament te vinden. Het zijn de woorden die Christus enkele uren voor zijn heengaan van deze wereld gesproken heeft. Zij luiden: “Ik zal jullie de geestenwereld van de waarheid van de Vader zenden. Zij zal jullie in alle waarheid inleiden en voor altijd bij jullie blijven.”
De geestenwereld van God als enige bron van de waarheid: dat is het testament dat Jezus ons in zijn stervensuur naliet.
Daarmee verkondigde Jezus geen nieuwe leer, want zij is zo oud als de mensheid. Zolang de mensheid bestaat, waren de geesten als boodschappers van God de enige verkondigers van de waarheid. De boodschappers van God, in de hebreeuwse bijbel de ‘Elohim’ genoemd, hadden omgang met Adam en Eva. Zij spraken met Kaïn en Abel en Henoch. Abraham had voortdurend contact met deze Elohim. Drie van hen materialiseerden zich en kwamen als mens bij Abraham en brachten hem de boodschappen van God. Zij gingen het huis van Lot binnen en bevrijdden hem en zijn gezin. De boodschapper van God sprak tot Mozes vanuit de doornstruik, leidde hem naar Egypte en begeleidde hem met heel het volk vanuit Egypte door de woestijn. Mozes hoorde de stem van deze boodschapper van God vanuit de wolk die voor het volk uitging en later vanuit de wolk die in de tabernakel boven de Ark van het Verbond hing. Van Mozes wordt gezegd dat hij zijn volk alleen dat vertelde wat hij van deze stem gehoord had die tot hem sprak, “zoals vrienden met elkaar spreken”. Vanaf de berg Sinaï weerklonk de stem van God en gaf het volk zijn geboden.
Het hele Oude Verbond is een voortdurende omgang van de geesten van God met het volk van Israël. Geesten van God kwamen tot de profeten en spraken tot hen en door hen.
De boodschappers van God staan ook aan de drempel van het Nieuwe Verbond. Een engel van God verschijnt aan Zacharias, aan Maria, aan Jozef en brengt hun de opdrachten van God over. Johannes de Doper krijgt van een boodschapper van God de opdracht om te dopen. Door dezelfde boodschapper wordt hem duidelijk gemaakt aan welk teken hij de Messias zal kunnen herkennen. Tot Christus spreekt bij zijn doop in de Jordaan de geest van God.
Het hele aardse leven van Jezus is een voortdurende omgang met de geestenwereld van God. Door een geest van God drijft hij de boze geesten uit en geneest hij de zieken; door de omgang met de boodschappers van God hoort hij van zijn vader de leringen die hij aan het volk moet verkondigen.
Hij wijst telkens weer op het feit dat hij niet uit zichzelf spreekt, maar alleen dat zegt wat hij van zijn Vader gehoord heeft. De Vader gaf hem de noodzakelijke leringen door zijn geestenboden die voortdurend boven de mensenzoon opstegen en afdaalden. “Jullie zullen de boodschappers van God boven de mensenzoon zien opstijgen en afdalen. Jullie zullen inzien dat ik niets vanuit mijzelf doe, maar zo spreek zoals mijn Vader het mij geleerd heeft. Wat ik van hem gehoord heb, spreek ik tot de wereld.”

Uit diezelfde bron van de waarheid waar Christus uit putte, zouden ook al diegenen die zijn leer verkondigden steeds opnieuw moeten putten; dus in de eerste plaats zijn apostelen. Zij zouden dat wat ze van Christus hadden vernomen niet simpelweg naar hun eigen opvattingen moeten doorgeven. Want bij mensen ontstaan al gauw misverstanden wanneer ze moeten doorgeven wat een ander gezegd heeft. Daarom zouden ook de apostelen over wat zij uit de menselijke toespraken van Christus vernomen hadden, door de geesten van de waarheid opnieuw onderwezen moeten worden zodat er in ieder geval geen dwaling zou kunnen insluipen tengevolge van verkeerde opvattingen. Zij zouden door de geesten van God zowel een bevestiging van de door Christus uitgesproken leringen moeten krijgen, alsook in die nieuwe waarheden moeten worden ingewijd die Christus hun had onthouden omdat de apostelen nog niet rijp waren voor deze waarheden en ze daarom niet zouden hebben begrepen.
De juistheid van deze uiteenzettingen vinden we in Christus’ eigen woorden bevestigd: “Ik zal tot de Vader bidden dat hij jullie een andere helper moge zenden opdat die voor altijd bij jullie zal blijven: de geestenwereld van de waarheid. Ik zou jullie nog veel te zeggen hebben, maar jullie kunnen het nu nog niet dragen. Maar wanneer die geestenwereld van de waarheid gekomen is, zal zij jullie in heel de waarheid inwijden. Want die hulp, de heilige geestenwereld die de Vader in mijn naam zal zenden, zal jullie over al het verdere onderrichten en jullie alles in herinnering brengen wat ik jullie gezegd heb.”
Volgens deze woorden hadden de geesten van de waarheid dus een dubbele taak. Allereerst moesten zij de gelovigen herinneren aan wat Christus als mens hun had onderwezen. Zij moesten het als waarheid bevestigen. Maar vervolgens hadden ze tot taak het door Christus begonnen onderricht voort te zetten en hun tevens de waarheden te verkondigen die Christus wegens de hiervoor vermelde redenen aan zijn leerlingen had onthouden. Verder moesten de geesten van God voor altijd bij hen blijven. Want het gevaar voor dwaling lag door de macht van het kwade en de menselijke zwakheid voortdurend op de loer. De bedoeling was dus dat de volgende generaties niet zouden zijn aangewezen op de religieuze overleveringen van hun voorvaderen. Want zulke menselijke overleveringen boden hun geen garantie voor de waarheid. Zij zouden daaruit niet hebben kunnen opmaken welk deel daarvan uit de waarheidsbron van God en welk deel uit menselijke dwaling voortkwam.

Zo kwamen dus overeenkomstig de belofte van Christus, na zijn aardse dood, de boodschappers van God voortdurend als geesten van de waarheid. Op hen beroepen de apostelen zich steeds als zij van de mensen geloof in hun leer verlangen. In het bijzonder bij Paulus vinden we telkens weer de verwijzing naar deze boodschappers van de waarheid. “Mijn rede en mijn prediking gebeurde niet met een indrukwekkende wijsheid van woorden, maar met de bewezen inspiratie van een geest van God en de kracht van God. Want jullie geloof moet niet op wijsheid van mensen, maar op de kracht van God gegrondvest zijn. God heeft ons dit door zijn geestenwereld geopenbaard. Wij hebben niet een geest van de wereld ontvangen, maar een geest die van God komt. We spreken niet met woorden zoals de menselijke wijsheid die leert, maar met woorden zoals een geest van God die leert, opdat wij de boodschap van de geestenwereld ook met de woorden van de geestenwereld weergeven. Een werelds georiënteerd mens neemt echter niets aan van wat van een geest van God komt. Voor hem is zoiets dwaasheid.” - “Jullie zijn een brief van Christus die door ons als zijn dienaren vervaardigd werd; niet geschreven met inkt, maar met een geest van de levende God.” - “Ik wijs jullie erop, broeders, dat de door mij verkondigde leer geen mensenwerk is. Ik heb die dan ook van geen mens ontvangen noch door enig onderricht geleerd, maar door een openbaring van Jezus Christus.”
Niet alleen de apostelen werden door geesten van God onderwezen, maar ook de gemeenten van de eerste christenen doordat boodschappers van God door zogenoemde profeten tot hen spraken. Het woord ‘profeet’ betekent zoveel als: ‘werktuig’ van God. Zulke werktuigen waren in alle gemeenten te vinden ten tijde van de eerste christenen. Daarom schrijft Paulus dat “de geheimenissen van Christus thans aan zijn heilige apostelen en aan de profeten door een geest van God geopenbaard zijn.”
Door deze ‘mediums’ of werktuigen van de goede geesten konden de gelovigen te allen tijde zekerheid krijgen of een leer juist was en hoe ze opgevat diende te worden. Daarom schrijft Paulus aan de Filippenzen: “Wanneer jullie over wat dan ook van mening verschillen, zal God jullie daarover duidelijkheid geven.” Zij konden God in hun godsdienstige bijeenkomsten vragen en kregen antwoord door de geesten van God die door de mediums spraken.
Zulke profeten of mediums worden ook veelvuldig in de Handelingen van de Apostelen vermeld, waar geesten de boodschappen van God via hen overbrengen.
In het Oude Verbond roept God de mensen op om bij hem de waarheid te zoeken: “Vraag mij!” en hij gaf die hun door zijn geesten als boodschappers te zenden. Als mens ontving Christus volgens zijn eigen getuigenis de waarheid van geesten van God. Hij belooft zijn apostelen om hen in heel de waarheid in te wijden door geesten van de waarheid. De apostelen getuigen dat deze belofte van Christus bij hen en bij de christelijke gemeenten in vervulling is gegaan en dat zij dus hun leer van geesten van God hebben ontvangen.

En waaruit put het hedendaagse christendom de waarheid? Kunnen de christelijke predikers van de verschillende religieuze gemeenschappen ook van zichzelf zeggen dat een geest van God uit hen spreekt? Kunnen zij met Paulus belijden dat zij hun leer niet van mensen ontvangen hebben en niet door menselijk onderwijs verkregen hebben, maar door een openbaring van Christus? Nee, dat kunnen ze niet. Zij zijn in dienst van hun kerken. De religie van deze kerken hebben ze door menselijk onderwijs geleerd in scholen, seminariums, universiteiten. Mensenwijsheid, professorenwijsheid met al hun dwalingen hebben ze in zich opgenomen en die prediken ze aan hun gelovigen. Over geesten als boodschappers van God en verkondigers van de waarheid weten ze niets. Ook zij beschouwen het als dwaasheid, zoals Paulus zegt, dat ook vandaag nog een lering van een geest van God zou moeten komen. Er zijn immers zo veel geleerde theologen, doctoren en professoren. Die weten immers wel wat waarheid is? Alsof Christus gezegd zou hebben: “Ik zal jullie hogepriesters, pausen, bisschoppen, geestelijken, professoren en doctoren zenden.” Een man als Mozes moest zich nog met het geestenrijk van God in verbinding stellen en “God raadplegen” om de waarheid te vernemen. De grote profeten moesten het, Christus moest het, evenals de apostelen en de christenen in de eerste eeuwen. Maar vandaag geldt dat allemaal als verouderd, als niet meer van deze tijd.
In werkelijkheid zijn het juist de geleerde theologen en professoren van de ‘heilige theologie’ geweest die die lering hebben ingevoerd en waar Paulus met de volgende woorden voor waarschuwt: “Wees erop bedacht dat niemand je je vrijheid ontneemt door de wijsheidsleer en loutere misleiding die gebaseerd is op menselijke overleveringen en de geestelijke machten van de wereld, maar die niets met Christus te maken hebben.” - “Zij willen leerstellingen verkondigen, maar zonder het noodzakelijke inzicht te hebben in wat ze zeggen en waarover ze vol overtuiging hun stellingen poneren.” - “Dat zijn de mensen die de verdeeldheid veroorzaken, mensen die alleen op het aardse gericht zijn en die niet een heilige geest ontvangen hebben.”

De geestenwereld van God is binnen de christelijke kerken al zo’n zestienhonderd jaar geleden uitgeschakeld. De leiders van de kerken hebben de ‘heilige geest monddood gemaakt’. Waar echter de geesten van God hebben moeten wijken, komen andere geesten voor hen in de plaats, over wie Paulus aan Timotheüs schrijft: “Maar de geest van God zegt nadrukkelijk dat in latere tijden velen van het juiste geloof af zullen vallen doordat zij zich wenden tot misleidende geesten en leringen die van demonen afkomstig zijn.”
Zo slopen sedert de tijd dat men afstand deed van de verbinding met de geestenwereld van God als de enige weg naar de waarheid, de meest verschillende dwalingen het christendom binnen die verreikende gevolgen hadden. Eeuw na eeuw werd het erger. De ene waarheid na de andere werd door dwaling besmet en onbruikbaar gemaakt. En wat is het gevolg? Vandaag de dag hebben we een honderdvoudig verdeeld christendom van talloze religieuze gemeenschappen die allemaal iets anders als waarheid verkondigen en waarbij een ieder zijn eigen geloofsovertuiging voor de ware leer van Christus uitgeeft. En dan verbazen wij ons nog dat zo’n vervalst en verscheurd christendom geen invloed meer op de mensheid uitoefent? Geef de mensheid het christendom van de eerste christenen terug. Neem de geestelijke lasten van hun schouders die jullie door je menselijke bepalingen uit heerszucht er opgelegd hebben en laat de mensheid weer in verbinding komen met de boodschappers van de waarheid die van God komen. En jullie zullen verbaasd staan welke uitwerking het echte christendom ook op de huidige mensheid in staat is uit te oefenen. Want alleen de waarheid brengt kracht voort; niet de dwaling.

De katholieke kerk probeert de versnippering in zoveel christelijke ‘sekten’, zoals zij het noemt, te verklaren door te verkondigen dat alle andere christelijke gemeenschappen van haar, als de enig ware en zaligmakende kerk, zijn afgeweken. Maar juist zij was het die de geestenwereld van God uit het christendom verdreef. Zij was het die in het verbond met de wereldlijke macht iedereen vernietigde die iets anders geloofde dan het pausdom voorschreef. Het bloed van honderdduizenden heeft gevloeid in naam van het katholieke christendom.
Zij heeft echter heel goed begrepen dat voor de bij de eerste christenen werkzame geesten van God een menselijke vervanging gecreëerd moest worden. Zij voerde een ‘onfeilbaar professoraat’ in. Dat was de simpelste oplossing voor het waarheidsvraagstuk. Nu was Christus ontheven van zijn inspanning om de geesten van de waarheid naar de dwalende mensen te zenden, zoals hij had beloofd. Ook hoefde hij zijn belofte, dat hijzelf elke dag tot aan het einde van de wereld bij zijn gelovigen zou blijven, niet meer na te komen. Want in de paus was er immers een ‘plaatsvervanger van Christus’ op aarde. En waar een plaatsvervanger is, hoeft degene die vervangen wordt niet te verschijnen.
Door de leer van een ‘onfeilbare plaatsvervanger van Christus’ op aarde werd de verbreiding van de christelijke waarheden geheel in handen gelegd van dwalende en zondige mensen en werden de boodschappers van de waarheid van God buitengesloten. Zo waren de deuren wijd opengezet voor menselijke willekeur en wereldse begeerte naar macht. Weliswaar verklaart de katholieke kerk dat de ‘heilige geest’ ook door het pausdom heen werkt. Maar we hoeven alleen maar de geschiedenis van het pausdom nader te bekijken en zullen inzien dat de geesten van God daarin niet werkzaam zijn. Waren niet sommige pausen in hun daden en hele levenswandel eerder werktuigen van de hel dan ‘plaatsvervangers van Christus’?
Maar om dit bezwaar uit de weg te ruimen, is men op een merkwaardige verklaring gekomen. Men maakt onderscheid tussen de paus als mens en de paus als ‘plaatsvervanger van Christus’. Men beweert dat zelfs de slechtste mens, zodra hij paus is, Christus vertegenwoordigt en de gave van de onfeilbaarheid bezit. Dus een werktuig van satan en tegelijkertijd Christus’ plaatsvervanger! Is dat niet de grootste godslastering die mensen kunnen uitspreken? God zou de hoge gaven van zijn heilsorde aan een dienaar van de boze toevertrouwen? De geesten van God komen alleen tot de godgetrouwen en blijven slechts zolang bij hen als hun trouw duurt. We kunnen dit zien in de geschiedenis van koning Saul. Zolang deze koning aan God gehoorzaam was, stond hij dagelijks met de geestenwereld van God in verbinding en kon hij God raadplegen als hij ergens opheldering over wilde hebben. Hij kreeg altijd antwoord van God door de geesten van de waarheid. Maar toen hij zijn trouw aan God verbrak, hield op hetzelfde ogenblik de omgang met de geestenwereld van God op. Op zijn vragen die hij tot God richtte, kreeg hij geen antwoord meer. In plaats van de geesten die boodschappers van God waren, namen boze geesten bezit van hem. Alle hoge gaven waren hem ontnomen.

Een slecht mens kan nooit en te nimmer de drager van heilige gaven van God zijn; ook niet een slechte paus. Dus bezaten op z’n minst de slechte pausen nooit de gave van de onfeilbaarheid. Daarmee stort het hele dogma van de onfeilbaarheid van het pausdom ineen.
Alleen God kiest de mensen uit tot wie hij de geesten van de waarheid zendt. Geen menselijke verkiezing kan een mens tot drager van de waarheid van God maken. Zelfs Christus koos zijn apostelen niet uit naar eigen goeddunken. Want de Handelingen van de Apostelen beschrijft uitdrukkelijk dat hij door een heilige geest tot zijn keuze kwam. Dat betekent dat God al helemaal niet aan een menselijk ambt, wat het pausdom is, de gave van de onfeilbaarheid kan verbinden. Alleen God is onfeilbaar. Zelfs zijn geesten zijn niet onfeilbaar. Zij zijn alleen dan onfeilbaar wanneer zij een boodschap van God brengen.

Wie dus weten wil wat in de bijbel, zoals die vandaag de dag voor ons ligt, juist en onjuist is, kan het alleen te weten komen op die weg waarop alle godgetrouwen uit het verleden de waarheid gezocht hebben, namelijk door de verbinding met de geestenwereld van God. Men moet gehoor geven aan de uitnodiging die God door de profeet Jeremia tot een ieder van ons richt met de woorden: “Vraag mij en ik zal jullie antwoorden en jullie grote en wonderbaarlijke dingen openbaren waarvan jullie tot nu toe geen weet hadden.” Het antwoord zal men van God door zijn geestenwereld ontvangen; want “de geesten van God zijn dienaren van God die uitgezonden worden om diegenen te dienen die verlangend uitzien naar het verwerven van het heil.” Dat God ook ons op ons vragen zijn boodschappers zenden zal, heeft Christus ons uitdrukkelijk verzekerd met de woorden: “Als jullie, die toch slecht zijn, aan je kinderen alleen het goede wilt geven, hoeveel te meer zal dan jullie hemelse Vader een heilige geest zenden aan hen die hem daarom vragen.”

Zelf heb ik als katholiek priester tot aan mijn 48ste levensjaar nooit in de mogelijkheid van een verbinding met de geestenwereld van God geloofd. Toen kwam de dag waarop ik ongewild de eerste stap zette op weg naar de verbinding met de geestenwereld. Ik beleefde dingen die mijn innerlijk tot in de diepste diepten omwoelden. Na deze eerste stap kon en mocht ik niet blijven stilstaan. Ik moest verder gaan, ik moest duidelijkheid hebben. Behoedzaam onderzoekend ging ik verder met het woord van de apostel Paulus voor ogen: “Onderzoek alle dingen en behoud het goede!” Ik wilde alleen het goede. Ik wilde de waarheid. Ik was bereid de waarheid te aanvaarden, zelfs ten koste van de zwaarste offers. Ik wist dat God een oprecht en onbaatzuchtig zoeker niet in de steek laat en dat hij volgens de woorden van Christus iemand die deemoedig vraagt, geen steen in plaats van brood zal geven. Ook de ernstige gevolgen van mijn stap stonden mij duidelijk voor ogen. Mijn ambt als geestelijke, mijn hele materiële bestaan, mijn hele aardse toekomst zag ik vernietigd als ik verder zou gaan. Smaad, hoon, vervolging en lijden in overgrote mate onderkende ik als mijn lot. Maar de waarheid was mij meer waard. Ik vond de waarheid op de ingeslagen weg.

Mijn ervaringen heb ik weergegeven in een boek dat in de Duitse en Engelse (en ook Nederlandse - vert.) taal verschenen is en als titel heeft: “Omgang met Gods geestenwereld; zijn wetten en zijn doel.” (Synthese ISBN 90 6271 535 4 - vert.) Menigeen die het boek las en op grond daarvan de verbinding met de geestenwereld van God zocht, beleefde hetzelfde als ik beleefd had en vond dezelfde waarheden die ik gevonden had.
De verbinding met deze bron van de waarheid gebruikte ik vooral om volledige duidelijkheid te krijgen over de tekst van de bijbel zoals deze vandaag de dag voor ons ligt. Want reeds bij het allereerste contact met de geestenwereld van God werd ik geattendeerd op het feit dat de boeken van het Oude en Nieuwe Testament zeer vele vervalsingen bevatten die tot de vele dwalingen in de huidige christelijke kerken hadden geleid. Later werden mij de details van deze vervalsingen aangegeven.
Dat werd voor mij de aanleiding tot een diepgaande studie van de oude manuscripten van het Nieuwe Testament. Daarbij ontdekte ik dat de in de Codex D (Codex Bezae Cantabrigiensis) voorkomende tekst, die helaas vele leemtes vertoont, de waardevolste is. Daarom nam ik die als basis voor mijn vertaling.
In de zeldzame gevallen waar de door de geesten van God als juist aangegeven tekst in geen van de vandaag bekende manuscripten te vinden is, heb ik de door de geestenwereld aangereikte tekst gebruikt. Maar ik heb in de verklaring telkens weer uitdrukkelijk die gevallen aangegeven waar sprake is van een dergelijke tekst.
Bij mijn vertaling heb ik het als mijn voornaamste plicht beschouwd de exacte geest van de Griekse tekst in een goede, maar eenvoudige taal weer te geven, zodat ook de niet belezen mens elke zin gemakkelijk kan begrijpen. Want een vreemde taal ‘woordelijk’ vertalen, betekent: de in de zinnen van de vreemde taal voorkomende gedachten nauwkeurig tot uitdrukking te brengen.

Moge dit werk van de waarheid velen van de last van de dwaling bevrijden en hen op de weg naar God leiden. Christus zegt: “De waarheid zal jullie vrij maken.” Zij bevrijdt ons van alles wat er aan menselijke bepalingen en menselijke dwalingen in de religie binnengedragen werd; zij bevrijdt ons van een door mensen gemaakt christendom en voert ons terug tot het ware christendom van Christus.
Mogen Gods geesten van de waarheid de harten van de lezers verlichten en hun de geestelijke gaven schenken die Christus aan diegenen heeft beloofd die in hem geloven.
Dit boek draag ik met innige liefde op aan die ene die gezegd heeft: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.”

Johannes Greber

Goede Vrijdag 1936










Vorige pagina: Geestenwereld enige bron
Volgende pagina: Biografie Johannes Greber